Er ontbreekt één ding aan zelfs de meest volmaakte reproductie: het hier en nu van het kunstwerk – zijn unieke bestaan op de plaats waar het zich bevindt (zie ook aflevering 116).
Zo schrijft de filosoof Walter Benjamin in zijn boek Het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid (1985, p.12).
Het hier en nu van het origineel maakt het begrip van zijn echtheid uit. Een origineel behoudt volgens Benjamin zijn volledige gezag ten opzichte van een met de hand vervaardigde reproductie, meestal de vervalsing genoemd. Bij technische reproductie gaat dat niet op. Benjamin geeft daarvoor twee redenen.
‘Ten eerste’, zo schrijft hij, ‘blijkt de technische reproductie ten opzichte van het origineel zelfstandiger dan de met de hand vervaardigde.’ (1985, p.12)
Dit is wel een aparte uitspraak, hoezo zelfstandiger?
Benjamin geeft een voorbeeld. De fotografie kan aspecten van het origineel naar voren halen die alleen toegankelijk zijn voor de verstelbare lens en niet voor het menselijk oog. Een vergroting kan ook beelden vasthouden die je met je normale gezichtsvermogen niet ziet.
Daarnaast kan een technische reproductie, Benjamins tweede punt, de kopie van het origineel in situaties brengen die voor het origineel zelf onbereikbaar zijn. Een reproductie komt naar de waarnemer toe. Of, zoals Benjamin schrijft: ‘De kathedraal verlaat haar plaats om in de studio van een kunstminnaar een onthaal te vinden.’
Technische reproducties kunnen het voortbestaan van het kunstwerk onaangetast laten, maar zij ontwaarden wel zijn hier en nu. Het voorwerp van de kunst wordt in een hoogst gevoelige kern geraakt volgens Benjamin, namelijk zijn echtheid.
Wat is dan die echtheid?