In de jaren dat Lucy R. Lippard kunstenaressen ging volgen (zie afleveringen 131-132), hadden Judy Chicago (zie meer over haar in de afleveringen 107-115) en Miriam Schapiro theorieën over wat ze in het werk van vrouwen zagen.
‘Kom kijken’, riepen ze, terwijl ze van het ene werk naar het andere stormden, ‘het is hier, en hier, en hier, en hier.’ (Uit: From the center, feminist essays on women’s art, Dutton, New York, 1976, p.49.)
Wat zagen ze dan? Heel veel centrale kernbeelden, kaders, ovalen, sferen en ‘lege’ centra. De kunst van vrouwen leek iets ‘typisch’ te hebben. Lippard schrijft zelf dat ze eerst niks van die theorieën moest hebben, ze verzette zich er heftig tegen. Tot Chicago en Schapiro haar meesleepten van het ene werk na het andere en het aanwezen. Lippard was verbijsterd, want ze had die tentoonstelling met vrouwelijke kunstenaars zelf georganiseerd, voor het Aldrich Museum. Ze had geen idee dat ze ‘typisch’ vrouwelijke kunst had uitgezocht, laat staan dat ze zich dat als doel had gesteld.
Lippard noemt een aantal van die terugkerende elementen:
- een uniforme dichtheid, of totale structuur, vaak de zintuigen en de tastzin aansprekend, en repetitief of gedetailleerd tot bijna het obsessieve af;
- de overwegend circulaire vormen, centrale focus, innerlijke ruimte (soms in tegenspraak met het eerste aspect);
- een alomtegenwoordige lineaire ‘zak’ of parabolische vorm die in zichzelf draait;
- lagen, stapelingen of sluiers;
- een ondefinieerbare losheid of flexibiliteit van behandeling;
- vensters;
- autobiografische inhoud;
- dieren;
- bloemen;
- een bepaalde vorm van fragmentatie;
- een nieuwe voorliefde voor de roze tinten en pastelkleuren en vluchtige wolkenkleuren die vroeger taboe waren, tenzij een vrouw beschuldigd wilde worden van het maken van ‘vrouwelijke’ kunst.
Een wereld apart?