Het was een vrouw die als eerste het minutieus afgebeelde object – een schelp, bloem, schedel, of bekken – scheidde van zijn vaste plaats in een bij het object horende ruimte of setting, en het bevrijdde om enorm uitvergroot als een oppervlaktemanifestatie van iets anders te bestaan (en op de een of andere manier dieper, zowel literair als figuratief) dan zijn fysieke realiteit op het canvas, zo schrijft – ietwat lyrisch – Linda Nochlin (Some Women Realists, 1974, in: Women, Art, and Power and Other Essays, 1988, p.91).
Deze vrouw was kunstenaar Georgia O’Keeffe (1887-1986) en ze had vele navolgers. Niet alleen Judy Chicago was onder de indruk en liet zich door O’Keeffe inspireren (zie aflevering 235). In diezelfde tijd, de jaren 1970, schilderde bijvoorbeeld Buffie Johnson Pomegranate (1972, niet te vinden, wel dit), Nancy Ellison maakte Opening (1970, zie afbeelding bij deze aflevering, haar website laat heel ander werk zien), en creëerde Ruth Gray in navolging van O’Keeffe ook een iris, getiteld Midnight Flower (1972, niet te vinden, wel dit met heel ander werk). (1988, p.91)
Het gaat hier om werken in de categorie ‘close-up visions’: heel dicht op het onderwerp zitten, scherpstellen op die close-up, en details en fragmenten weergeven. Nochlin noemt het evocatief (= gevoel oproepend) realisme (zie aflevering 235).
Volgens Nochlin kun je het realistische werk van O’Keeffe en haar navolgers ook zien als ‘symbolisch’, mits de aard van de symboliek in deze gevallen maar heel helder wordt gemaakt. Zo zijn de schilderijen Black Iris (O’Keeffe, 1927), Midnight Flower (ook een iris, door Ruth Gray, 1972), Opening (de halve peer, door Nancy Ellinson, 1970), en Pomegranate (Buffie Johnson, 1972), elk een ‘hallucinerend accurate afbeelding van een plantvorm, terwijl het tegelijkertijd een treffend natuurlijk symbool is van de vrouwelijke genitalia of voorplantingsorganen’, aldus Nochlin (1988, p.91).
Het soort impliciete symboliek in het realistisch werk van deze vrouwen, is radicaal anders dan de meer traditionele symboliek, zoals de ‘verborgen symboliek van de vijftiende-eeuwse Vlaamse realisten’, schrijft Nochlin. De verborgen symboliek zit hem in een afgebeeld object dat het vehicle is van de geschilderde metafoor. Dat object, bijvoorbeeld de irissen in de vaas op de voorgrond van het Portinari-Altaarstuk, een werk van Hugo van der Goes, verwijst naar een abstracte kwaliteit dat het samen deelt met het subject waarnaar verwezen wordt. Met andere woorden, de irissen in het werk van Hugo van der Goes zijn in geen enkel opzicht seksuele symbolen, maar verwijzen naar het toekomstige verdriet van de Maagd bij het lijden van Christus. (1988, p.91)
Deze betekenis kan zelfs worden ondersteund door het idee dat de zwaardvormige bladeren als het ware het hart van de Maagd zullen doorboren, een implicatie die versterkt wordt door de naam van – de aan de iris nauw verwante – gladiool, die is afgeleid van het Latijnse woord voor zwaard. (1988, p.91-92)
Spreekt de symboliek van dit oudere werk vanzelf?