Foto boekomslag bij bol.com.
‘Tessa Schneideman is het soort schilder die, volgens mij, zomaar de sleutel in handen kan hebben voor de figuratieve revival die zovelen van ons hebben voorspeld tijdens deze afgelopen dorre, kale, barre post-conceptuele jaren’, opent Janet Daley haar artikel over deze kunstenaar (zie ook aflevering 363).*
En daarmee brengt Daley mij bij Tom Wolfe.
Tom Wolfe? Ja. Tom Wolfe (1930-2018), Amerikaans auteur en journalist. Hij gaat hier voor een ‘intermezzo’ zorgen met zijn stuk The painted Word, geschreven in 1981. Mijn lieve vriendin Janne van Wijnen was ruim tien jaar geleden zo aardig mij de Nederlandse vertaling, Het geschilderde woord (Hollandia, 1982), in mijn handen te drukken. Ik was toen volop met mijn afstudeerscriptie over hedendaagse ontwikkelingen in de kunstpraktijk bezig en het verhaal van Tom Wolfe was echt een uitkomst. Niks geen heiligheid en overdreven respect voor de kunsten & co, integendeel. Heerlijk om te lezen.
Het is trouwens jammer dat de uitgever niet heeft gekozen voor de hoofdletter W in Het geschilderde woord, net als bij de Engelse titel, want Het Woord speelt een hoofdrol in zijn stuk.
Wolfe neemt in een sneltreinvaart, op een licht tot zwaar ironische toon, de ontwikkelingen in de beeldende kunst door vanaf de jaren 1950 tot en met 1970. Hij sluit af met een epiloog over de voorzichtige revival van realistische schilderijen. De gedrukte versie van het essay stamt uit 1981, dus Wolfe zit vers op het proces van de jarenlange minimalisering en theoretisering van de beeldende kunst.
Op een dag, op 28 april 1974 om precies te zijn, wordt Wolfe dankzij een artikel in de krant wakker uit zijn bewusteloze sluimer (1982, p.7). Hij tekent daarmee een mooi beeld, á la de filosoof Immanuel Kant die uit zijn ‘dogmatische sluimer’ werd gewekt toen hij het Traktaat over de menselijke natuur van de filosoof David Hume las. Wolfe is een belezen man, dus de vergelijking kan zomaar kloppen.
Hoe dan ook. Als Wolfe de klacht leest dat je zonder bijbehorende theorie vandaag de dag geen schilderij kan zien, ervaart hij op dat moment de flits van de Aha-Erlebnis: ‘het verborgen leven van de moderne kunst [werd] mij voor het eerst geopenbaard. De mist trok op! Het wolkendek brak! De vuiltjes, de schellen, het rode waas, de muizenissen vielen weg!’ (1982, p.8)
Okay, een béétje overdreven misschien, maar best leuk. Al moet ik zeggen dat dit soort overdrijvingen na zo’n veertig pagina’s wat vervelend beginnen te worden. Ik zal ze dan ook niet steeds aanhalen 😉