Op 17 april typt kunstenaar Lawrence Weiner een kunstwerk dat – als kunstwerk – in Arts Magazine verschijnt, schrijft Tom Wolfe (Het geschilderde woord, 1982, p.87, zie ook aflevering 378).
Het is een kunstwerk zonder welke visuele waarneming dan ook. Er is geen realisme, geen voorstelling, geen lijn, geen kleur, geen vorm, geen contour, geen pigment, geen toets, geen evocatie (iets in gedachten oproepen, het weer voor je zien), geen lijst, geen muur, geen galerie, geen museum. Het platter dan platst en dan nóg platter is klaar (zie afleveringen 374-377). Er is ‘geen publiek meer nodig, alleen nog een ‘ontvanger’ die wel of geen persoon kan zijn, die er helemaal niet hoeft te zijn, geen geprojecteerd ego meer, alleen nog ‘de kunstenaar’ in de derde persoon die iemand, maar ook niemand kan zijn’, aldus Wolfe. (1982, p.88)
Hoe ziet dat kunstwerk in Arts Magazine er dan uit? Nou, zo:
- De kunstenaar kan het werkstuk maken
- Het werkstuk kan worden vervaardigd
- Het werkstuk hoeft niet te worden gebouwd (1982, p.87)
Na de lange weg van realistische beeldende kunst via moderne kunst naar theorie (zie afleveringen 364-378) komt aan het eind van de steeds smaller wordende tunnel de Theorie als overwinnaar tevoorschijn. ‘… pure, onvervalste theorie’, schrijft Wolfe, ‘woorden op papier, literatuur, van alle smetten vrij, plat, platter, Platst, een onzichtbaar, ja, onuitsprekelijk visioen, zo onuitsprekelijk als de engelen en de Universele Zielen.’ (1982, p.88)
Terwijl de moderne kunst in volle vaart richting verdwijnpunt gaat, wat in alle media zoveel aandacht krijgt dat het lijkt alsof het klaar is met de beeldende kunst, zijn er rond 1970 alweer schilders die echt niet op hun handen gaan zitten. Wolfe noemt de Fotorealisten, mannen die Popachtige taferelen en objecten – auto’s, aanhangers, winkelpuien, parkeergarages, motorfietsmotoren – zeer nauwkeurig naschilderen, met verf, op linnen en vaak in groot formaat. Deze kunstwerken worden hevig afgekraakt, maar gaan wel als warme broodjes over de toonbank. (1982, p.89)
Hoe inzichtelijk deze exercitie van Wolfe ook is geweest de afgelopen afleveringen, is er één ding jammer: hij richt zich vrijwel uitsluitend op mannelijke kunstenaars. Dat geeft te denken. De theoretisering richting verdwijnpunt blijkt al iets van een relatief klein clubje te zijn, ‘Cultuurburg’ in de woorden van Wolfe, maar is het daarnaast dan vooral een ‘mannending’?
In die ‘dorre, kale, barre post-conceptuele jaren’, schrijft Janet Daley, ‘is Tessa Schneideman het soort schilder die, volgens mij, zomaar de sleutel in handen kan hebben voor de figuratieve revival die zovelen van ons hebben voorspeld.’* (zie ook aflevering 364)