De zesde van de negen critici (v) die het werk van een door hen gekozen, in Engeland werkende, kunstenaar (v) bespreken in Studio International, het Journal of Modern Art (zie aflevering 363) is Lisa Tickner. Zij heeft het werk van Kate Walker gekozen.*
Dat werkt spreekt blijkbaar behoorlijk tot de verbeelding, want Rozsika Parker heeft er aandacht aan besteedt in Studio International (zie afleveringen 381-383), evenals drie vrouwen in de tentoonstellingscatalogus feministische kunst internationaal (1978), te weten Marlite Halbertsma (zie aflevering 145), Rosa Lindenburg (zie aflevering 264) en Lidewijn Rekman (zie aflevering 265 A Portrait of the Artist as a Young Housewife)
‘Ik weet dat Kate Walker het niet erg vindt als ik haar werk voor een deel gebruik om mij te richten op de grotere kwesties van waaruit het is ontstaan’, zo schrijft Lisa Tickner. Waardoor het al meteen duidelijk wordt dat ze voor een andere aanpak kiest dan het beschrijven van kunstwerken. Ze wil een breder beeld schetsen van de kwesties die, op het moment dat zij het artikel schrijft, ongeschreven aannames betwisten over de makers en het maken van kunst.*
Tickner zet hierbij ‘kunst’ tussen aanhalingsteken. Waarom? Daar kan ik op dit moment alleen maar naar raden en dat ga ik niet doen. Misschien wordt het later duidelijker.
De kunstenaars (v) die in de jaren 1950 en voor die tijd een reputatie weten op te bouwen, vinden dat zij het recht op seksuele neutraliteit hebben verdiend, aldus Tickner.*
Hoe moet ik die opmerking begrijpen? Misschien zo: in aflevering 108 stel ik de vraag: Hoe wist Judy Chicago bekend te worden? Het antwoord daarop is: Door haar vrouwelijkheid zo goed mogelijk te onderdrukken. Waarschijnlijk bedoelt Tickner dat met ‘seksuele neutraliteit’. Een noodzaak voor vrouwelijke kunstenaars in een tijd waarin openlijk vrouwelijke kwaliteiten traditioneel onverenigbaar waren met maken van ‘goede’ kunst, aldus Tickner.* De aanhalingstekens hier bij ‘goede’ zullen dan slaan op kunst die in de door mannen gedomineerde kunstwereld als goed gezien wordt.
De feministische kunstenaars van de jaren 1960/70 proberen niet meer ‘one of the boys’ te worden. Zij gaan juist samenwerken om een groeizame omgeving te creëren waarin ze hun werk kunnen ontwikkelen en begrijpen op hun eigen voorwaarden. Tickner noemt hier ook de herwaardering van de aloude door vrouwen uitgevoerde kunstnijverheid en het werken vanuit de eigen ervaringen, zoals regelmatig in dit feuilleton is aangehaald.*
De feministische kunstenaars maken daarbij dan wel gebruik van de voordelen geleverd door het futurisme, dada, surrealisme, popart, conceptuele kunst, performance en andere avant-garde richtingen die de conventies met voeten treden, aldus Tickner.*
Maar waar komt die hang naar kunstnijverheidsmaterialen vandaan? Wat is de aantrekkingskracht ervan? Tickner verwijst naar het artikel Household Images in Art, van Lucy R. Lippard…*