De filosoof Aristoteles (384-322 v.Chr.) ziet wat meer waarde in kunst dan Plato (zie aflevering 39), omdat kunst volgens hem emoties kan oproepen en kanaliseren. Aristoteles heeft het dan vooral over de poetica, de tragedie van Homerus bijvoorbeeld, waarbij de toeschouwer kan meeleven met de held in het verhaal en daarvan kan leren.
Sinds Plato en Aristoteles is er veel geschreven over kunst. Het ‘verdomhoekje’ waarin Plato de kunst had gezet heeft het ruimschoots verlaten. In de loop van de eeuwen verschoof de aandacht van Het Schone en Het Verhevene naar de kunstwerken en de kunstenaar zelf.
Er ontstonden filosofisch esthetische theorieën over nabootsing (met zijn oorsprong bij Plato), expressie (met een oorsprong bij Aristoteles), vorm (formalisme) of een combinatie van deze drie. Belangrijk hierbij is steeds de vraag: Wat is kunst? Maar ook: Hoe kun je een kunstwerk beoordelen?
Die vragen beantwoorden werd dus pas echt moeilijk toen het urinoir in het museum verscheen (zie afleveringen 30 t/m 37). Voor kunstenaars was het juist een grote stimulans om ‘waardeloze’ spullen te gaan verzamelen en deze ‘troep’ te stapelen, aan elkaar te schroeven, naast elkaar uit te stallen of op een sokkel te plaatsen.
In eerste instantie was het feit dat het ding, Fountain, het tot de uitstalling in een museum haalde vooral de grootste schok. Een tijdlang was dan ook de invalshoek: het staat in het museum, dus het is kunst. Ofwel: de kunstenaar brengt een urinoir in als kunstwerk, de experts in het museum zijn het – na enige discussie onderling en niet allemaal – met de kunstenaar eens, dus voilà het is kunst. Of toch niet?