Foto gevonden op Curiator.
Judith Barry en Sandy Flitterman trekken een aantal conclusies uit de manier van kunst maken van Gina Pane en Hannah Wilke (zie aflevering 509). Ze beginnen met te stellen dat het soort kunst van Pane en Wilke geen theorie over de representaties (weergaven) van vrouwen heeft.*
Dat klopt natuurlijk, want performances, fotografie, het eigen lichaam als materiaal voor kunst, jezelf snijden met scheermeesjes, is allemaal behoorlijk nieuw in die jaren 1960/70. Het staat daarmee buiten een aloude patriarchale theoretische traditie, wat natuurlijk ook een van de redenen is waarom kunstenaars hebben gekozen voor deze manier van werken.
Pane en Wilke maken gebruik van die ‘theorieloosheid’: zij presenteren beelden van vrouwen als probleemloos, niet belast met allerlei kwesties. Ze houden geen rekening met de sociale tegenstellingen als het gaat om ‘vrouwelijkheid’, aldus Barry en Flitterman. In veel van dit soort kunst, schrijven ze, worden vrouwen voorgesteld als de dragers van cultuur, al gaat het dan wel om een alternatieve cultuur.*
Volgens Barry en Flitterman wordt op deze manier een zogenoemde progressieve positie in feite een weg terug naar de oude tijd. Een-vrouw-zijn is de essentiële vooronderstelling die ten grondslag ligt aan het soort kunst dat Pane en Wilke maken. Tja, en zo’n notie ‘een-vrouw-zijn’ wordt dus algemeen aanvaard, mensen zien er geen tegenstrijdigheid in en gaan uit van de onveranderlijkheid ervan.*
Of de kunst zich nu richt op pijn (opoffering, slachting) of plezier (erotiek), het daagt geen vaste en rigide categorie ‘vrouwelijkheid’ uit, aldus Barry en Flitterman.*
En daar laten ze het verder bij voor deze eerste categorie, de essentialistische positie. Ze gaan verder met de tweede categorie.