Om de kloof te dichten tussen kunst en feminisme, is meer nodig dan het overwinnen van twijfels over het nut van kunst voor het feminisme, schrijft Griselda Pollock (zie ook aflevering 542).
Het feminisme dwingt kunstenaars om veel van hun aannames over de aard van de hedendaagse kunst te betwijfelen. Ook moeten ze zich diep buigen over kwesties als de sociale definities van kunst en de kunstenaar in het algemeen.*
In de jaren 1970 heerst nog volop het romantische idee van de kunstenaar als een solerende genius die zich niet laat vastpinnen op een beweging, stroming of richting, die onbelemmerd/volledig vrij de eigen gang kan gaan (zie ook afleveringen 289 en 338).
Kunst is met andere woorden het uiten van gevoelens en mentale toestanden door deze speciale persoon, de kunstenaar. In feite is hierdoor het primaire kunstobject de kunstenaar die zichzelf uitdrukt in het werk.*
Hierop vervolgt Pollock met een verhandeling over het ontstaan van die kunstenaar als genius en de economische kant van de zaak. Dat is vrij uitgebreid aan bod geweest in de afleveringen met Tom Wolfe (364-379).
De conclusie van Pollock is dat als er geen alternatieve financiële systemen zijn voor mensen die als kunstenaar aan de slag willen, zij noodgedwongen moeten onderhandelen met bestaande kunstvormen, kunstideeën en kunstinstituties.*
Tja, en dat is natuurlijk vloeken in de feministische kerk.
*Uit: Griselda Pollock, II Feminism and Modernism. In: Framing Feminism, Art and the Women’s Movement 1970-85. Eds. Roszika Parker en Griselda Pollock, Pandora Press, Londen, 1987, pp.79-119.