Foto gevonden bij FAD-magazine, bij een interview met de kunstenaar.
Wil een werk überhaupt feministisch zijn, dan moet het volgens Griselda Pollock een bepaald effect hebben (zie aflevering 580). Je moet het werk kunnen plaatsen in een kader van structurele, economische, politieke en ideologische kritiek op de machtsverhoudingen van de samenleving, en het moet een inzet voor collectieve actie voor radicale verandering tonen. Een kunstwerk is dus niet feministisch als het alleen de ideeën, de politiek of de obsessies van de feministische maker bevat.*
Er is pas sprake van een politiek effect in het kader van feminisme, als het kunstwerk op een bepaalde manier inwerkt op, eisen stelt aan en posities creëert voor zijn kijkers, schrijft Pollock. Het moet iets doen met de dominante codes en conventies in de kunsten en de dominante ideologieën over vrouwelijkheid. Het is feministisch als het ondermijnend werkt voor al die oude wijzen waarop kunst wordt bekeken, voor al die manieren waarop mensen verleid worden tot medeplichtigheid met de betekenissen van de dominante en onderdrukkende cultuur.*
Een manifestatie van dit belangrijke verschil ziet Pollock in twee momenten in het werk van Margaret Harrison (deze kunstenaar is ook besproken in de afleveringen 189 en 485): in 1971 en in 1978.*
In 1971 heeft Harrison een van de eerste feministische solotentoonstellingen (Motif Editions Gallery, Londen), met tekeningen waarbij ze beeldomkering gebruikt. Hiermee ondermijnt Harrison de stereotype beelden in haar tijd van mannen en vrouwen in de advertenties en softporno. Als voorbeelden noemt Pollock de comic superman als Captain America en The Little Woman at Home.*
Een van de tekeningen, He’s Only a Bunny Boy But He’s Quite Nice Really, toont Hugh Heffner van de Playboy Industries als een Bunny Girl, maar met een Bunny penis. Binnen een dag na opening wordt de tentoonstelling gesloten onder druk van de politie vanwege het zogenoemde ‘beledigende’ materiaal. Het werk werd niet gezien als een ondermijning, maar als een bijdrage aan de pornografie.*
Blijkbaar heeft het ironische commentaar van de kunstenaar op dat moment geen context waarin het gelezen kan worden als politieke, feministische ironie. Het loopt daarom mis, want kritiek op alleen het niveau van het beeld kan niet zorgen voor een erkenning van de feministische bedoeling van de werken, daar is een bepaalde context voor nodig.*
Zeven jaar later, zo vervolgt Pollock, in 1978, heeft Harrison een enorm schilderij getiteld Rape gemaakt. De kunstenaar probeert daarin het complex van vooroordelen en stereotypen aan te pakken waarmee de populaire, politie- en juridische opvattingen over het delict doordesemd zijn, zoals ‘vrouwen vragen er zelf om’. Het werk is verdeeld in vier rijen.
In de bovenste rij van het werk staan kopieën van schilderijen (Rubens, Ingres, Rossetti, Manet) met daarin de vrouw als van oudsher beschikbaar porno-object voor de beoogde mannelijke toeschouwer. Deze rij sluit af met een advertentie uit de jaren 1970: het vrouwenlichaam wordt vergeleken met sappig, smakelijk voedsel. De tweede rij bevat krantenknipsels waarin de teneur ‘vrouwen vragen erom’ hoogtij viert. Dat verkrachters vrouwen mishandelen en verminken, dus veel geweld gebruiken, laat Harrison zien met haar afbeelding van ‘verkrachtingsinstrumenten’: messen, schroevendraaiers, scharen, (kapotte) flessen, scheermesjes en begeleidende teksten. De mythe dat het ‘alleen maar’ zou gaan om een penis die in de vagina wordt geduwd is hiermee vernietigd.
De aanpak van Rape is effectiever dan indertijd de tekeningen. Volgens Pollock draait het bij dit werk om twee strategieën.
*Uit: Griselda Pollock, II Feminism and Modernism. In: Framing Feminism, Art and the Women’s Movement 1970-85. Eds. Roszika Parker en Griselda Pollock, Pandora Press, Londen, 1987, pp.79-119.