De Grote Kunstenaar is Geniaal, ofwel in de persoon van de Grote Kunstenaar zit op de een of andere manier een atemporele (tijdloze) mysterieuze kracht (zie aflevering 648).
Dergelijke ideeën als die van de Geniale Grote Kunstenaar houden verband met onbetwiste, weinig verfijnde, vaak onbewuste, metahistorische (de geschiedenis achter de geschiedenis) uitgangspunten. Je ziet, aldus Linda Nochlin, deze aannames veel terug in de kunsthistorische schrijfsels.*
Het is volgens haar geen toeval dat zo zelden onderzoek is gedaan naar een cruciale vraag: Zijn er in het algemeen omstandigheden te vinden die grote kunst voortbrengen? En zo ja, welke omstandigheden zijn dat dan? Elke poging om dergelijke algemene problemen te onderzoeken werd tot in de jaren 1970 afgedaan als onwetenschappelijk, te breed, of als behorend tot een andere discipline dan de kunstgeschiedenis, bijvoorbeeld sociologie.*
Stel je voor dat je een onderzoeksbenadering zou aanmoedigen zonder emoties, die onpersoonlijk is (dus niet gewijd aan één kunstenaar (monografie), zoals gebruikelijk), sociologisch en institutioneel georiënteerd. Dergelijk onderzoek onthult meteen de hele romantische, elitaire, individu-verheerlijkende en monografie-producerende substructuur waarop het beroep van kunstgeschiedenis is gebaseerd, schrijft Nochlin.* En als doorgewinterde kunsthistorica kan zij dat weten 😉
In de tijd dat ze haar artikel schrijft is er een groep jongere dissidenten in actie gekomen tegen die discriminerende romantiek.*
Aan de basis van de vraag over de vrouw als kunstenaar, ligt die mythe van de Grote Kunstenaar. Deze man is het onderwerp van honderd monografieën, uniek, goddelijk. In hem bevindt zich sinds zijn geboorte een mysterieuze essentie – vergelijkbaar met de ‘golden nugget Mrs. Grass’s chicken soup’ – wat Genie of Talent genoemd wordt. Deze essentie, zo is het idee in die tijd, komt er altijd uit, hoe onwaarschijnlijk of weinig belovend de omstandigheden ook zijn.*
Het magische aura dat om de kunsten en haar makers hangt, heeft natuurlijk gezorgd voor vele nieuwe mythen. Het is interessant, schrijft Nochlin, dat Plinius de Oudere al in de Oudheid dezelfde magische vermogens toeschreef aan de Griekse beeldhouwer Lysippus van Sicyon: een mysterieuze innerlijke roeping in de vroege jeugd en het ontbreken van enige leraar behalve de Natuur zelf. Dit idee wordt herhaald door de Fransman Max Buchon in zijn biografie van de kunstenaar Gustave Courbet in de negentiende eeuw.*
*Nochlin, L. (1971). ‘Why Have There Been No Great Women Artists?’ In Women, Art, and Power and Other Essays, pp. 145-178. New York: Harper & Row.