Er is alle reden om aan te nemen dat er in elke menselijke samenleving, dus ook die van onze voorouders, sceptici en non-conformisten zijn (twijfelaars en mensen die zich niet aanpassen aan de algemeen geldende regels voor denken, gedrag enzovoort), schrijven de beide Davids (zie ook aflevering 678). Wat varieert is hoe anderen reageren op deze sceptici en non-conformisten.*
Een voorbeeld van de mannen omvat een groep veehouders in zuid-Soedan. Deze mensen staan bekend om het afwijzen van alles wat ook maar enigszins lijkt op besturen. Ze gaan losjes en soepel met regels om. Als het zo uitkomt wordt een vrouw door haar ouders tot man verklaard voor sociale doeleinden. Verder maakt het niet uit of je fysiek een beetje (veel) afwijkt, experimenteert met kleding (crossdressing), apart gedrag vertoont (zoals urenlang schelpen ordenen op de grond of langdurig voor je uit staren), af en toe een epileptische aanval hebt, … iedereen wordt met respect behandeld. Het idee is dat juist mensen die afwijken van het algemeen gemiddelde postuur, gedrag en/of de gangbare denkwijzen, een vooruitziende blik kunnen hebben, jongeren kunnen inspireren, ouderen kunnen motiveren tot een gemeenschappelijk doel of toekomstideeën hebben voor de groep.*
Wat Graeber en Wengrow maar willen benadrukken is dat we onze vroege voorouders niet als een stelletje onbenullen moet zien, maar mensen die net zo handig en slim konden zijn als de huidige mens. Volgens hen nam cultureel antropoloog Claude Lévi-Strauss (1908-2009) als een van de weinige vakgenoten dit het idee serieus: de vroege mens was onze intellectuele gelijke. Het zogenaamde mythologisch denken was volgens Lévi-Strauss geen prelogische waas, maar eerder een vorm van neolithische wetenschap, net zo geavanceerd als de huidige wetenschap, alleen gebaseerd op andere principes.*
In zijn proefschrift (±1944) besteedt Lévi-Strauss aandacht aan de Nambikwara, een inheems volk in Brazilië. Dit volk staat in die tijd bekend als extreem eenvoudig. Waarom? Nou, ze hadden niks, dus tja, dan waren het vast heel simpele oertijdmensen. Een foute gedachte, zag Lévi-Strauss, want dit volk had het juist slim bekeken. Spullen moest je maar meesjouwen in het droge seizoen, als ze in kleine groepjes zwervend over de savanne voedsel verzamelden en op (klein) wild jaagden. In het regenseizoen verzamelden de nomadische groepjes zich in geïmproviseerde dorpen. Honderden Nambikwara werkten dan samen aan de bouw van tijdelijke huizen, landbouw en visserij.*
Hoewel de Nambikwara wars zijn van concurrentie, stellen ze wel leiders aan. Het valt Lévi-Strauss op dat deze leiders nauwelijks verschillen van Europese nationale politici of staatslieden in sociaal en mentaal opzicht. Ook hun persoonlijkheid vertoont overeenkomsten: allen genieten van aanzien, voelen zich sterk aangetrokken tot verantwoordelijkheid dragen, en dragen met verve de leiderslasten.*
De Nambikwara-leider moet wel soepel kunnen bewegen tussen seizoensgebonden leidersrollen. Het droge seizoen vraagt een zeer autoritaire houding om voedselverdeling garant te stellen en snelle beslissingen te nemen in geval van een crisis. Het regenseizoen is een tijd van minder stress. De leider maakt dan gebruik van rustige, milde overreding en geeft het goede voorbeeld bij het bouwen van huizen en het bewerken van de grond. Deze leiders zijn patriarchen noch tirannen, al kunnen (moeten) ze soms stevig uitpakken. Volgens de beide Davids lijken ze sterk op moderne politici die kleine embryonale welvaartsstaten exploiteren, middelen bundelen en uitdelen aan mensen in nood.*
Die variatie in de sociale structuur, gebonden aan seizoenen, is volgens Graeber en Wengrow een onontgonnen (genegeerd) onderzoeksterrein. Is er bewijs voor eerdere versies hiervan in de prehistorie?
*David Graeber en David Wengrow, The dawn of everything. A new history of humanity, 2021, e-book.