In de egalitaire dan wel vrije samenlevingen, ofwel onder vrije mensen (zie aflevering 685), wordt wederzijdse hulp – wat hedendaagse Europese waarnemers vaak ‘communisme’ noemden – gezien als een noodzakelijke voorwaarde voor individuele autonomie. Het lijkt erop dat onze verre voorouders zelfbewuste vrije mensen waren die zich niet zomaar de les lieten lezen en waar nodig voor elkaar klaarstonden. Als ze op reis gingen, konden ze erop vertrouwen dat ze in landen ver weg verwelkomd zouden worden. Ze hanteerden moeiteloos de wisselende, seizoensgebonden sociale structuren (zie ook aflevering 679). Ze hadden een speelse manier van omgaan met de mensen die ze toestonden de leiding te nemen. Allemaal zaken die voor deze verre voorouders vanzelfsprekende waren.*
Graeber en Wengrow komen in dit verband weer terug bij de groep veehouders in zuid-Soedan, de mannen en vrouwen die losjes en soepel met regels omgaan en van alles afwijzen wat ook maar enigszins lijkt op besturen (besproken in aflevering 679). Deze keer gaan de beide Davids in op de bevindingen van antropoloog Kathleen Gough (1925-1990). Zij zag dat in deze groep vrouwen en mannen met dezelfde mate van onafhankelijkheid handelden. Er was wel een soort systeem van paarvorming: als een man de vereiste veertig runderen als een soort bruidsschat betaalde, dan had hij het recht om vaderschap over de kinderen van de vrouw te claimen en om als enige de bedpartner van de vrouw te zijn. Dit betekende meestal dat hij zich ook in andere opzichten met de zaken van zijn vrouw mocht bemoeien. Dus in dit opzicht leverde een vrouw wel aan vrijheid in.*
Maar Gough zag ook dat de meeste vrouwen helemaal niet ‘netjes’ een paar vormden met een man. Velen waren officieel samen met een geest of met een andere vrouw (die ook tot man kon worden verklaard). Hoe de vrouwen zwanger werden en hun kinderen opvoeden was hun zaak, daar bemoeide niemand zich mee. Dus ook in het seksuele leven was individuele vrijheid voor vrouwen en mannen vanzelfsprekend, tenzij er een specifieke reden was om die in te perken.*
Eigenlijk, concluderen de beide Davids, is de echte puzzel niet om te achterhalen wanneer leiders, koningen en koninginnen opdoken (het belangrijkste onderzoeksdoel van hun collega’s sinds eeuwen), maar eerder wanneer het niet meer mogelijk was om ze eenvoudigweg van hun troon weg te lachen. Het klopt ongetwijfeld, zo schrijven ze, dat in de brede waaier van de geschiedenis populaties groeiden, mensen zich meer settelden, productie en materieel overschot toenamen, en mensen langer dan een seizoen onder het bevel van iemand anders doorbrachten. Het lijkt volgens hen redelijk om te concluderen dat er een verband bestaat tussen deze trends, maar de aard van dat verband en de eigenlijke mechanismen zijn volkomen onduidelijk.*
In de huidige tijd spreekt het vanzelf dat wat wij ‘de economie’ noemen, niet op vrijheid maar op efficiëntie is gebaseerd. Volgens de beide Davids zijn daarom de kantoren en winkelvloeren meestal gerangschikt in strikte commandostructuren. Zij vinden het dan ook niet verwonderlijk dat zoveel huidige speculaties over de oorsprong van ongelijkheid zich richten op economische veranderingen, en in het bijzonder op de wereld van werk. Terwijl, denken de beide Davids, ook hier veel van het beschikbare bewijs op grote schaal verkeerd geïnterpreteerd is.*
Hoe nu werd controle over eigendom voor het eerst vertaald in de macht tot het geven van bevelen? Om deze vraag te beantwoorden duiken Graeber en Wengrow in de wereld van werk.*
*David Graeber en David Wengrow, The dawn of everything. A new history of humanity, 2021, e-book.