Abramović zag hetzelfde bij de Aborigines als de Davids beschrijven: het totale gebrek aan bezitsdrang en een grote zorgverantwoordelijkheid naar de omgeving, voor alles wat leeft op aarde (zie aflevering 697). Het Romeinse recht zag dat anders (de eerste bekende bron van het Romeinse recht zijn de Twaalf Tafelen uit midden vijfde eeuw, geschreven in vroeg Latijn en de basis van bijna alle huidige rechtsstelsels).
In de Romeinsrechtelijke opvatting van eigendom, zo weten Graeber en Wengrow, is de verantwoordelijkheid om te zorgen en te delen tot een minimum herleid, of zelfs helemaal geëlimineerd. In het Romeinse recht zijn er drie basisrechten voor bezit: usus (het recht om te gebruiken), fructus (het recht om te genieten van de producten van een eigendom, bijvoorbeeld de vrucht van een boom) en abusus (het recht om te beschadigen of te vernietigen). Als iemand alleen de eerste twee rechten heeft, wordt dit usufruct (vruchtgebruik) genoemd en wordt het volgens de wet niet als echt bezit beschouwd. Het bepalende kenmerk van echt wettelijk eigendom is dus dat iemand de mogelijkheid heeft om er niet voor te zorgen, of het zelfs naar believen te vernietigen.*
Het is natuurlijk onmogelijk, wederom, de precieze vormen van eigendom en eigenaarschap te achterhalen die mainstream waren in de prehistorie, zoals misschien bij Poverty Point het geval was (zie aflevering 688 en verder). Maar naar aanleiding van oude antropologische verslagen over rituelen bij de Aborigines in de jaren veertig van de vorige eeuw, durven de Davids wel te stellen dat exclusieve aanspraken op eigendomsrechten precies daar gemaakt werden: bij bepaalde zorgvuldig gecoördineerde rituele schouwspelen, samen met strikte eisen voor onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, bij mensen die verder vrij waren.*
Als privébezit een ‘oorsprong’ heeft, aldus de Davids, dan is het zo oud als het idee van het gewijde, wat waarschijnlijk zo oud is als de mensheid zelf. Dus, schrijven ze, de relevante vraag is niet zozeer wanneer privébezit ontstond, maar hoe het uiteindelijk zoveel andere aspecten van menselijke aangelegenheden ging regelen. Om die vraag te beantwoorden gaan ze terug naar de wereld vlak voor het begin van de landbouw. Die wereld was toen allesbehalve een wereld van rondzwervende jagers-verzamelaars, zoals vele van hun collega’s beweren. Er waren – soms al heel oude – dorpen en steden, er waren monumentale heiligdommen en opgeslagen rijkdommen, vaak vervaardigd door specialisten in rituelen, zeer bekwame ambachtslieden en architecten.*
Die tegenstelling, tussen de bevindingen van de Davids en de hardnekkige mythen waaraan hun collega’s vasthouden, is een terugkerend onderwerp in hun boek. Ze stuiten steeds op het grote historische archeologische en antropologische verhaal, dat eeuwenlang herhaald is, waarbij onnodig allerlei mensen en volken die niet in de mythe van het wonderbaarlijke ontstaan van de ‘landbouwrevolutie’ pasten, in hoeken weggeduwd werden. De Davids kijken juist wel naar die weggeschoven volkeren.
*David Graeber en David Wengrow, The dawn of everything. A new history of humanity, 2021, e-book.