Graeber en Wengrow zoeken verder naar een antwoord op hun vraag waarom anders zijn dan je buren zo belangrijk is voor veel menselijke wezens (zie ook aflevering 683). Je kunt, zoals hun collega’s al eeuwenlang hebben gedaan, in theorie bedenken dat mensen met dezelfde taal dezelfde gewoonten en tradities hebben (zie aflevering 699). De Davids stellen daar de praktijk tegenover: er was juist sprake van een verzameling mensen met overwegend gelijkaardige culturele praktijken en een wirwar aan talen. In feite was het simpelweg een zootje. Het zijn de moderne natiestaten die bevolkingsgroepen netjes per groep per taal (etnolinguïstisch) gingen indelen. Zulke onrealistische homogene, uniforme ideeën over mensen en talen moet je volgens de Davids dus niet zomaar gaan projecteren op het verre verleden.*
Maar, zo willen ze weten, wat heeft in het grootste deel van de menselijke geschiedenis nu daadwerkelijkgeleid tot processen van culturele onderverdeling? Zij vinden zulke processen essentieel voor een begrip van de teloorgang van de eens zo vanzelfsprekende vrijheden van de mens. Mensen die leefden in regionale clusters, hun samenlevingen, werden door wetenschappers in de laatste decennia van de negentiende eeuw en de eerste van de twintigste gevat in het begrip ‘cultuurgebieden’ (of ‘cultuurkringen’). Dit begrip werd tot het midden van de twintigste eeuw gebruikt en is inmiddels vergeten of verguisd.*
Waarom noemen Graeber en Wengrow dit dan toch? Enerzijds moeten ze denk ik afrekenen met hun academische erfenis, anderzijds vinden ze daarin toch ook wel weer een paar belangrijke kwesties die samenhangen met hun vraag naar de menselijke hang zich te onderscheiden van de buren.
Sinds de renaissance (veertiende tot zestiende eeuw), zo beginnen de Davids hun speurtocht, werd de geschiedenis van de mens gezien als het verhaal van de grote volksverhuizing (rond het jaar 375 verlieten allerlei groepen mensen hun woonplaatsen en trokken richting het Romeinse Rijk). Het idee was dat de uit de gratie gevallen mens steeds verder weg dwaalde van het hof van Eden, het paradijselijke bestaan. Maar het begrip menselijke vooruitgang trok in precies de tegenovergestelde richting, aldus de Davids. Het stimuleerde onderzoekers om zich de ‘primitieve’ mens voor te stellen in kleine, geïsoleerde gemeenschappen, afgesneden van elkaar en de grotere wereld. Deze voorstelling van zaken maakte het natuurlijk mogelijk om mensen te behandelen als exemplaren van eerdere stadia van menselijke ontwikkeling, want als iedereen regelmatig met elkaar in contact was konden dit soort evolutionistische analyses niet echt werken.*
Ik heb moeite met snappen waarin precies die diametrale tegenstelling zit tussen het verhaal van de grote volksverhuizing en het onderzoek naar kleine geïsoleerde gemeenschappen. Misschien is het simpelweg de groot-klein-tegenstelling: een steeds grotere groep mensen verzameld op een plek versus kleine groepjes verspreid over de aardkloot? Hoewel ik uren internet en mijn eigen boekenvoorraad afgezocht heb, ben niet veel verder gekomen. Wel kwam ik een interessant blog tegen over de toch Niet zo grote volksverhuizing. Natuurlijk vond ik ook veel over de renaissance, waarbij opvallend vaak vooral kunst de grootste rol speelt. En als je zoekt op ‘renaissance’ en ‘hof van Eden’, dan word je getrakteerd op een vloed aan schilderijen met (on)gelukkig ogende mensen. Hoe dan ook, ik laat het maar hierbij. De Davids zullen wel een idee in hun hoofd hebben gehad over die ‘precies de tegenovergestelde richting’, wat voor mij als lezer van hun tekst niet meer te achterhalen is.
De wetenschappers met hun evolutionistische analyses hebben trouwens het begrip ‘cultuurgebieden’ niet verzonnen. Dat idee kwam grotendeels uit musea, vooral in Noord-Amerika.
*David Graeber en David Wengrow, The dawn of everything. A new history of humanity, 2021, e-book.