Je vindt meer over de afbeelding bij dit blog bij mijn beeldend project Tuliplife.
Graeber en Wengrow werpen een nauwkeuriger blik op de ‘protestantse verzamelaars’, ofwel de Yurok, en de ‘visserskoningen’, ofwel de Kwakwaka’wakw (voorheen door antropologen Kwakiutl genoemd). Ze willen aantonen dat er tussen deze bevolkingsgroepen sprake was van schismogenese (zie aflevering 704).
Ze noemen de Yurok ‘protestantse verzamelaars’ vanwege de met protestanten vergelijkbare morele houding: hard werken, streven naar winst (ofwel oppotten), zelfverloochening, de individualisering van morele verantwoordelijkheid en matigheid (veel eten werd vulgair gevonden). Daarnaast gold individuele autonomie bij de Yurok als het allerhoogste goed. Eenieder hield nauwgezet in de gaten dat er nooit sprake kon zijn van een schuld of een doorlopende verplichting aan wie dan ook. Bezit was heilig en niet alleen juridisch gezien (stropers konden worden doodgeschoten), maar ook spiritueel. De mannen spendeerden vaak vele uren aan het mediteren over geld. De rijkste schatten – kostbare huiden en messen van obsidiaan die alleen op festivals werden getoond – waren de ultieme heilige objecten.*
Rijke Yurok mannen verzamelden zich elke dag in zweethutten voor hun dagelijkse test in ascetische waarden: was je te dik, dan kwam je niet door de smalle ingang. Je moest langzaam en bescheiden eten, je lichaam slank en lenig houden. De maaltijden waren dan ook saai en spartaans, decoraties eenvoudig en het dansen bescheiden en ingetogen. Er waren geen geërfde rangen of titels. Als je al iets van rijkdom geërfd had, dan moest je wel steeds je eigen harde werken, soberheid en presteren benadrukken. Natuurlijk werd van de rijken verwacht dat ze gul waren naar minderbedeelden, maar zij waren daarin bescheidener dan welk ander verzamelaarsvolk dan ook, aldus de Davids.*
Nou ja, je snapt het al, de tegenhangers van de Yurok, de samenlevingen aan de noordwestkust, de ‘visserskoningen’ zoals de Davids ze noemen, waaronder de Kwakwaka’wakw, gingen juist helemaal los. Zij genoten met groot vertoon van overdaad. Ze hielden feesten, zogenoemde potlatch (waarbij ik voor het uitgebreide verhaal graag verwijs naar wikip), waren meesters in de uitbundige versiering van hun kunst, en gebruikten theatrale toneeleffecten in hun rituelen, waaronder nepbloed, valluiken en een gewelddadige clown-politie. Dit alles kwam voor in een groot gebied, aldus de Davids, van Alaska in het zuiden tot aan de staat Washington. Ze hadden ook dezelfde sociale basisstructuur, bestaand uit erfelijke rangen van edelen, gewone mensen en tot slaaf gemaakte mensen, waarbij die laatsten werden veroverd tijdens voortdurende onderlinge overvallen.*
Kortom, zou ik haast zeggen, waar kennen we dit van. Er was blijkbaar een gelaagd systeem met allerlei machtsstructuren, waarbij geweld, onderdrukking en enorme feestpartijen voor de elite als normaal golden. Allemaal aspecten die doen denken aan het welbekende middeleeuwse feodale systeem, waarbij de macht in handen was van een kleine groep mannen.
Maar, merken de Davids terecht op, dit is niet bepaald het verzamelaarsgedrag waarmee de (geschiedenis)boeken vol staan. Nu waren die maffiose gemeenschappen wel klein, hooguit honderd tot tweehonderd mensen, ongeveer de grootte van een Californisch dorp, en er was geen een of andere overkoepelende politieke, economische of religieuze organisatie. Ondanks dat vinden Graeber en Wengrow het ondertussen tamelijk belachelijk dat antropologen de gewoonte hebben om uiteenlopende samenlevingen, zoals de Yurok en Kwakwaka’wakw, op een grote hoop te gooien en ze allemaal welvarende verzamelaars of complexe jagers-verzamelaars te noemen.*
Zo, dat laatste moest er geloof ik even uit bij de Davids, want daarna gaan ze snel over op de vraag hoe de culturele verschillen van die uiteenlopende samenlevingen te verklaren zijn.
Ze stellen een kip-ei-vraag: Wat kwam eerst, een institutionele structuur (het rangen- en eigendomssysteem) of een bepaald ethos (ideeën over de aard van de mensheid en haar rol in de kosmos), of zijn beide simpelweg het effect van je op een andere manier aanpassen aan de omgeving? Of in technischer termen: Wat bepaalt uiteindelijk de vorm van een samenleving: economische factoren, dringende organisatorische noodzakelijkheden, of culturele betekenissen en ideeën? Of, een andere mogelijkheid, zijn samenlevingen in feite zelfbepalend en kijken ze in hun opbouw naar elkaar om op grond van wat ze bij elkaar zien keuzes te maken?*
*David Graeber en David Wengrow, The dawn of everything. A new history of humanity, 2021, e-book.