Naast de definitie van Rudolf von Ihering en de Marxisten (zie aflevering 726), is er ook een definitie van sociale wetenschappers over de staat. Zij definieerden, een groot deel van de twintigste eeuw, de staat in meer puur functionele termen: hoe complexer de samenleving, hoe noodzakelijker om top-down commandostructuren te creëren om alles te coördineren. Dezelfde logica wordt nog steeds in essentie gevolgd door de meeste hedendaagse theoretici van sociale evolutie. Als er bewijs van ‘sociale complexiteit’ opduikt, dan wordt dit automatisch behandeld als bewijs voor het bestaan van een soort bestuursapparaat.*
Dit werkt als volgt: stel er is een nederzettingshiërarchie met vier niveaus (bijv. steden, dorpen, gehuchten), met in minstens enkele van die nederzettingen ook fulltime ambachtsspecialisten (pottenbakkers, smeden, monniken en nonnen, soldaten of muzikanten), dan moet het in de redenering van sociale-evolutietheoretici een staat zijn, ongeacht welk apparaat deze ‘staat’ dan ook zou besturen. Zelfs als dat bestuurlijke apparaat geen machtsmonopolie zou claimen, of een klasse van elites zou steunen die leefden van het zwoegen van minder fortuinlijke arbeiders, dan nog houden deze theoretici vast aan hun idee: het zou dan vast vroeg of laat onvermijdelijk gebeuren, die staat. Het is een definitie die ook zo haar voordelen heeft, vooral als uit fragmentarische resten de aard en organisatie van onze vroege voorouders moet worden geperst, maar haar logica is volkomen circulair, aldus de Davids.*
Wat deze definitie volgens Graeber en Wengrow feitelijk zegt is: aangezien staten gecompliceerd zijn, moet elke complexe sociale inrichting een staat zijn. Eigenlijk gingen bijna al deze ‘klassieke’ theoretische formuleringen van de vorige eeuw uit van precies deze veronderstelling: dat elke grote en complexe samenleving noodzakelijkerwijs een staat nodig had. Het echte twistpunt was, waarom? Was het om goede redenen? Of was het omdat een dergelijke samenleving noodzakelijkerwijs een materieel overschot zou produceren, en als dat overschot er zou zijn, dan zouden er ook, noodzakelijkerwijs, mensen zijn die erin slaagden een onevenredig deel te bemachtigen?*
Nou ja, het is inmiddels wel duidelijk dat dit allemaal helemaal niet opgaat voor de vroege steden (zie aflevering 724 en verder). Trouwens waarom eigenlijk die fixatie op staten? Er waren gewoon samenlevingen, zónder staat, met vorsten, aristocratieën, slavernij en extreme vormen van patriarchale overheersing. Er waren samenlevingen, zónder staat, die complexe irrigatiesystemen in stand hielden, of wetenschap en abstracte filosofie ontwikkelden. Wat leer je nou over de menselijke geschiedenis als je alleen maar vast wilt stellen wie waar wanneer een ‘echte’ staat was? Zijn er geen interessantere en belangrijkere vragen die je kunt stellen? Tuurlijk, weten de Davids, want zij hebben er wel een paar.*
Al moet ik zeggen dat ik ondertussen ook steeds denk: die arme wetenschappers probeerden ook maar de bron, de wortel, de basis van hun eigen situatie te achterhalen. Ze zetten een kader – hun eigen situatie als inwoners van een land met een eigen onafhankelijk bestuur, een hiërarchische, politieke organisatie met gezag over de plaatselijke bevolking – en deden binnen deze oogkleppen hun onderzoek. De Davids doen dus steeds pogingen om uit deze oogkleppen te ontsnappen, geholpen door toenemend inzicht en ontdekkingen bij allerlei nieuwe opgravingen.
Ze gaan aan de slag met een theorie waarin ze drie elementaire vormen van overheersing bespreken en willen kijken wat dit betekent voor de menselijke geschiedenis. Ze gaan daartoe terug naar grondbeginselen. Een ervan zijn de fundamentele, zelfs basale vormen van vrijheid, zoals de vrijheid je omgeving te verlaten/te verhuizen; de vrijheid om bevelen van anderen te negeren of ze niet op te volgen; de vrijheid om geheel nieuwe sociale relaties vorm te geven, of je tussen verschillende relaties te bewegen. Zijn er, zo vragen de Davids zich af, vergelijkbare elementaire vormen van overheersing? Ze verwijzen nog maar eens naar Rousseau (zie afleveringen 674 en 675) en zijn beroemde gedachte-experiment, dat de man het gevoel had dat alles te herleiden was tot privébezit, vooral het bezit van land, dat vreselijke moment toen iemand voor het eerst een stuk land omheinde en verklaarde: zo, dit is voor altijd van mij, afblijven!
*David Graeber en David Wengrow, The dawn of everything. A new history of humanity, 2021, e-book.