Lijfeigenschap ontstond in Europa tussen de vijfde en zevende eeuw (zie ook aflevering 744). Het was een reactie op de ineenstorting van het slavensysteem waarop de economie van het keizerlijk Rome was gebouwd. In de vierde eeuw kwamen mensen in opstand tegen dat systeem en gingen ervandoor. In de oerwouden creëerden ze nieuwe gemeenschappen. De landheren deden pogingen om te redden wat er te redden viel: ze gaven de mensen uit het slavensysteem een stuk land om voor zichzelf te bewerken, met daarnaast het recht op een eigen gezin. Een ander onderdeel van hun eigen hachje redden was: tegelijkertijd de vrije boeren knechten. Dat was voor de landheren op zich niet een heel lastige klus, want vrije boeren waren al grondig geruïneerd door de uitbreiding van slavenarbeid en door invallen van de Germanen. Deze boeren hadden bij de landheren bescherming gezocht, ten koste van hun onafhankelijkheid.*
Dus de oude slavernij bleef deels behouden en de positie van de afhankelijke boeren verschilde daar niet veel van. Vanaf de negende eeuw is ‘boer’ drie eeuwen lang synoniem aan ‘lijfeigene’ of ‘horige’. Er is een sociaaleconomisch stelsel opgetuigd, het zogenoemde hofstelsel, waarbij boeren en hun bezit eigendom waren van de landheren en leefden onder de regels en wetten van het landgoed. Deze uitbuiting van arbeid was altijd afhankelijk van het directe gebruik van geweld. Toch begonnen de lijfeigenen het stuk land dat ze bewerkten steeds meer te zien als eigen land en de beperkingen van de aristocraten op hun vrijheid als onverdraaglijk. Het land behoorde tot de landbouwers, vonden ze.*
Met het gebruik van land ontstond ook het gebruik van de ‘commons’, in het Nederlands bekend als ‘meent’, ‘brink’, ‘gemene gronden’ of ‘gemeenschappelijke middelen’. Het zijn voor iedereen in een gemeenschap beschikbare hulpbronnen, zoals weilanden, bossen, meren en wilde weiden. Deze bronnen leverden hout voor de kachel en om mee te bouwen, water om in te vissen en grasland voor dieren, en het bevorderde de cohesie en samenwerking in de gemeenschap. Deze middeleeuwse ‘commons’ klinken ideaal, met iets van ‘samen delen’, maar het middeleeuwse dorp was geen gemeenschap van gelijken. Overal in West-Europa waren er enorme sociale verschillen tussen vrije en gebonden boeren, rijke en arme boeren, boeren met gewaarborgd grondbezit en landloze knechten, en tussen vrouwen en mannen.*
Het was in die tijd mogelijk voor vrouwen om land te erven en dat in eigen naam te beheren, maar meestal was het een mannenzaak. Vrouwen werden ook uitgesloten van de openbare functies, ze hadden een status van tweederangsburger, wat wil zeggen dat ze systematisch en actief werden gediscrimineerd binnen de staat of, nou ja, elk ander rechtsgebied, terwijl ze wel een legaal verblijvend staatsburger waren. Dit is misschien de reden dat hun namen nauwelijks voorkomen in de registers van de landhuizen. Niettemin waren in die tijd van horigen de vrouwen minder afhankelijk van hun mannelijke verwanten, verschilden ze fysiek, sociaal en psychologisch minder van hen, en waren ze minder dienstbaar aan de mannelijke noden, dan de ‘vrije’ vrouwen later in de kapitalistische samenleving.*
De landheren, die elk aspect in het leven van hun horigen (m/v) probeerden te bepalen, van werk tot huwelijk en seksueel gedrag, waren degenen die het werk en de sociale relaties van vrouwen bepaalden en niet de naaste mannen in hun leven. Landheren besloten bijvoorbeeld of een weduwe kon hertrouwen en met wie, soms zelfs dat zij het recht hadden om de huwelijksnacht met de horige bruid door te brengen. Verder werd het land meestal gegeven aan het gezin, waardoor vrouw en man partnerschap in landbezit hadden. Hun arbeid was gebaseerd op levensonderhoud, dus de verdeling van werk tussen vrouwen en mannen was veel minder uitgesproken en minder onderscheidend dan in een kapitalistische boerderij.*
In het feodale dorp was er geen sociale scheiding tussen de productie van goederen en de reproductie van arbeidskrachten (kinderen krijgen): al het werk droeg bij aan het levensonderhoud van het gezin. Vrouwen werkten op het land, naast het opvoeden van kinderen, koken, wassen, spinnen en het onderhouden van een kruidentuin. Hun huishoudelijke activiteiten werden niet gedevalueerd en brachten geen andere sociale relaties met zich mee dan die van mannen, zoals later in een geldeconomie wel gebeurt, als huishoudelijk werk niet langer als echt werk wordt beschouwd. Tussen vrouwen onderling was er een krachtige sociale en solidaire band door hun samenwerking in de dagelijkse taken. Dit verstoorde flink de onderwerping aan de man, ondanks dwingend gepreek van de kerk en wettelijke regelingen.*
De positie van vrouwen op het feodale landgoed is geen statische realiteit, maar wordt bepaald door allerlei vormen van strijd van de gemeenschappen met hun landheer en de veranderingen die dat opleverde in de relatie meester-dienaar. In feite is het een meedogenloze klassenstrijd, een dagelijkse strijd tussen bazen en horigen met eindeloze geschillen over allerlei vormen van belasting. Soms werd de baljuw vermoord of was er een aanval op het landhuis. Horigen waren verplicht tot corvee, wat in die tijd betekende dat je verplicht was om voor noppes werk uit te voeren voor de landheer. In het midden van de dertiende eeuw was er een massale werkweigering: mensen kwamen niet opdagen, of kwamen wel maar deden nauwelijks iets. Er kwam ook verzet tegen de militaire dienst in oorlogstijd. Daarnaast waren er conflicten over wat volgens de horigen collectief eigendom was, zoals bossen, meren en heuvels. De bitterste strijd werd echter uitgevochten tegen de door de adel opgelegde, vaak willekeurige, belastingen en lasten.*
*Silvia Federici, Caliban and the witch, 2004.