Foto gevonden bij Frieze.
‘Er is geen sprake van dat er ook maar iets in haar werk niet oorspronkelijk is’, schrijft Linda Nochlin over de portretten van Alice Neel (zie ook aflevering 246, ‘het is gewoon een feit dat maar weinig van haar onderwerpen ontsnapt zijn aan de inbreuk van de hedendaagse – eigenaardige New Yorkse soort – angst, elk natuurlijk op zijn of haar eigen specifieke manier.’ (Some Women Realists, 1974, in: Women, Art, and Power and Other Essays, 1988, p.102.)
Volgens Nochlin is niemand in de portretten van Neel ooit volkomen ontspannen, hoe suggestief een ontspannen pose ook kan zijn. Soms trillen of krommen de vingers een beetje, ligt er een verwoestende schaduw onder de ogen of een verraderlijke rimpel langs de kin, is er een lineaire kronkel, een strategisch maar onverwacht perspectief dat elke zitter-slachtoffer noopt tot een alertheid dat past bij een voorgevoel van naderend onheil. (1988, p.102)
Dit sluimerend ongemak is niet iets dat Neel opmaakt uit haar zitters, aldus Nochlin, het heeft te maken met haar eigenaardige kijk op de menselijke situatie. Het is hoe Neel mensen ziet, hoe zij over ons bestaan denkt, en daarom is dat ongemak daar in die portretten. Of eigenlijk, zo verbetert Nochlin zichzelf, is het soms niet zozeer dat ze het ziet maar meer dat ze het registreert/vastlegt zonder zich daarvan per se bewust te zijn. Ofwel, zoals de schilder zelf oprecht verbijsterd tegen Nochlin zei toen deze haar portret door Neel liet maken: ‘Weet je, je lijkt niet zo bezorgd (anxious), maar dat is wel hoe je tevoorschijn komt’. (1988, p.102)
Natuurlijk kun je zeggen dat een zitter de uiterlijke verschijning – met alle afweerstrategieën die zij of hij heeft ontwikkeld om zich te redden in de wereld – loslaat, tenminste als dit scherp genoeg is onderzocht en afgetast en met voldoende oprechtheid is vastgelegd, aldus Nochlin. Misschien dat Neel over het eindresultaat – de bezorgde blik bij de geportretteerde Nochlin – oprecht spijt voelde, maar aangezien dat is wat ze zag zou een andere aanpak eerder een flatteus dan een waarachtig portret hebben opgeleverd. (1988, p.102)
Vervolgens gaat Nochlin in op de naaktportretten die Neel maakte. Ze schrijft dat het naaktportret een aantrekkelijke subcategorie in de portretkunst lijkt voor een aantal vrouwelijke kunstenaars. Ze vermoed dat het kan komen door het ondermijnende karakter van de tegenstelling die het omvat: de generalisatie van het naakt naast de specificiteit van het portret. Op de een of andere manier hoort het naakt – zelfs in het kubisme of surrealisme – tijdloos, leeftijdloos en vooral anoniem zijn, aldus Nochlin. Het kan niet iemand zijn die je op straat tegen kunt komen, die je de hand schudt, of op een receptie ontmoet. (1988, p.102-103)
Maar ook hier heeft Neel de oude én nieuwe traditie getrotseerd, alleen al door het kiezen van mannelijke naakten. Haar vroegste mannelijke naaktportret was in 1933 van Joe Gould, frontaal, geflankeerd door zichzelf en in alle opzichten herkenbaar (afbeelding). In 1972 schilderde ze John Perrault in hoogst eigen persoon, loom en harig uitgestrekt op een divan (afbeelding). (1988, p.103)
Toch zijn vooral haar naaktportretten van zwangere vrouwen indringend.